09 October 2013

Orangistische schranspartijen in Gent

Uit  
Gedenkbladen van Willem Rogghé, Gent, Vuylsteke, 1898, blz. 196-202. 
(Originele bladzijden hier.)

*
*    *

Een man, wiens loopbaan ik, in mijne jongelingsjaren, met de meeste belangstelling gadesloeg, was Pieter Lebrocquy.  (...) Na van 1823 tot 1829 werkzaam te zijn geweest aan een zestal zoo Vlaamsche als Fransche dagbladen, waarin hij de verguizers van het koninkrijk der Nederlanden duchtig te woord stond, werd hij in de rampzalige dagen van 1830 gehecht aan le Messager de Gand, den stouten tolk van het Gentsche Oranjisme.

In die beroerlijke oogenblikken stond hij met koenheid zijn stuk. Men weet hoe de patriotten tot tweemaal toe de werkhuizen van den Messager gingen verwoesten. Lebrocquy liep hierbij levensgevaar, doch wist bij middel eener verkleeding Rijsel te bereiken, waar zich eene colonie van omtrent zestig Oranjistische Gentenaars had gevestigd. (...)

Een tijd lang was hij te Gent een man met wezenlijke populariteit, vooral na het verschijnen zijner Dulle Griet (1839), eene verzameling van bijtende liedjes, bestemd om bij het volk afkeer tegen het Belgisch beheer op te wekken, en die op straat, in de herbergen, overal werden gezongen. (...)

Eindelijk begon er ook te Gent verflauwing in het oranjisme te komen! Hoe kon het anders? In 1839 had Willem I het verdrag van Londen geteekend ; toen die mare te Gent toekwam, gingen er onder 's vorsten trouwste aanhangers kreten van woede en verontwaardiging op; menigeen verweet het hem als eene lafheid. Een kern mannen, de onbuigzamen, met Metdepenningen


aan het hoofd, gaven nog den moed niet op en wilden toch den kamp ter herstelling van het groote koninkrijk der Nederlanden voortzetten. Zij rekenden op de misslagen van het Belgisch staatsbestuur; misschien kon eene of andere gebeurtenis, het toeval, hun troef in de hand geven, en als uiterste middel bleef dan nog eene samenzwering, waaraan in 1839 en 1840 gedacht en gewerkt werd, onder anderen door een paar generaals en een nogal groot getal officieren van het Belgisch leger die zich verbonden hadden aan de uitbarsting werkzaam deel te nemen. Koning Willem zelf was niet vreemd aan dit plan; hij ondersteunde geldelijk de oranjistische diensten hier te lande.
Doch, de meeste Gentsche antirevolutionnairen oordeelden er anders over en vonden het gek zich nu nog meer oranjistisch te willen toonen dan Oranje zelf. Ten andere, eene omkeering was allengs in de gemoederen gekomen. Korts na 1830 waren te Gent de hoogere standen en het volk het eens in hunnen haat tegen het nieuwe bestuur; maar, na een achttal jaren, hadden de patriotten reeds meerderen invloed op het volk weten te verkrijgen, en zoo kwam het, dat de oranjisten meest allen tot de rijke burgerij behoorende, in weerwil van hunne taaie politieke volharding, begonnen alleen te staan en niet meer op de mssa konden rekenen, wier hulp hun onontbeerlijk was om hun plan, de omverwerping van het Brusschelse kraam, ten uitvoer te brengen. (...)

Luister, hoe gemoedelijk en wrevelig tevens de ontgoochelde kamper [Lebrocquy, C.I.] in zijn Souvenirs over het wegbrokkelen en instorten zijner zoetste zielsdroomen spreekt [Bij Rogghé in het Frans, C.I.]:
Het orangisme had van de gastronomie een politiek middel gemaakt. De antirevolutionnaire oppositie hield ontelbare banketten. Om het koninkrijk der Nederlanden te herstellen hebben wij reusachtig veel gegeten en navenant gedronken. Aan tafel waren wij al mooi, maar aan het dessert waren wij gewoonweg subliem. Als men ons bezig zag en hoorde zou men gedacht hebben dat driehonderdduizend gewapende aanhangers achter ons stonden, en men zou gezworen hebben dat de Restauratie voor 's anderendaags was. Als de eenheid van de achttien provincies door te eten hersteld had kunnen worden, dan hadden de orangistische diners haar ongetwijfeld gered. (...)
De vrijmetselaarsloge le Septentrion diende gewoonlijk tot tempel voor die aan 't vaderland en aan Comus gewijde offeringen.