10 January 2013

Eventjes dood

Op 8 januari was het tien jaar geleden, dat ik thuis gevloerd werd door een hartinfarct. Ik werd per ambulance naar het ziekenhuis gevoerd en kwam daar op de operatietafel terecht. Voor exploratie en eventuele reparatie schuift men een katheter via de lies tot in het hart. De dokter zei: ‘We naderen nu de kritieke plaats, dat kan soms pijnlijk zijn. U bent eventjes helemaal weggeweest, maar we zijn daarop voorbereid.’ Ik geef die twee zinnen nu weer zoals ik ze mij herinner, zonder overgang. In werkelijkheid lag er tussen de eerste en de tweede zin een hartstilstand van een twaalftal seconden. Geen hartslag, geen ademhaling, geen bewustzijn, kortom ‘dood’. Ik weet niet hoe ik uit die toestand teruggehaald ben. Bij bewustzijn teruggekeerd voelde ik mij euforisch, en ik zei het ook: ‘Ach, ik voel mij zeer goed.’ Het was alsof ik mij behaaglijk uitrekte na een deugddoende slaap. Een zalig gevoel, ik kan het iedereen aanbevelen. Overigens heb ik aan mijn ‘helemaal weg’ geen herinnering. Ik heb geen lichtflitsen of donkere tunnels gezien. Een vreemde gewaarwording—dat moet geweest zijn toen ‘het licht uitging’— herinner ik mij wel, zij het vaag.

Na een weekje heb ik het ziekenhuis verlaten. Ik kreeg geen raadgevingen mee om iets aan mijn levensstijl te veranderen. Alles wat ik moest doen deed ik al, en alles wat ik niet mocht doen had ik nooit gedaan. Ik moet mijn voorval dus aan overgeërfde factoren toeschrijven.

Ik herinner mij nog zeer goed wat de twee symptomen waren die aan mijn hartinfarct voorafgegaan zijn, en ben alert voor hun gecombineerde terugkeer. Ik zal ze hier niet weergeven, omdat ik geen slapende honden wakker wil maken. In plaats daarvan laat ik een echte expert aan het woord. Met aandacht te lezen!

We waren met zijn vieren – George, en William Samuel Harris, en ikzelf, en Montmorency. We zaten in mijn kamer te roken, en spraken erover hoe slecht we er aan toe waren – slecht vanuit medisch standpunt, bedoel ik natuurlijk. 

We voelden ons allemaal slapjes, en begonnen ons echt zorgen te maken. Harris zei dat hij van die aanvallen van duizeligheid kreeg, zo geweldig dat hij nauwelijks meer wist wat hij aan het doen was; daarna zei George dat hij ook aanvallen van duizeligheid had, en nauwelijks meer wist wat hij aan het doen was. Bij mij was het mijn lever die ontregeld was. Ik wist dat het mijn lever was die ontregeld was, want ik had juist een folder voor gepatenteerde leverpillen gelezen, met allerlei gedetailleerde symptomen waardoor men kon weten dat zijn lever ontregeld was. Ik had ze allemaal. 

Het is heel eigenaardig, maar ik kan geen folder voor gepatenteerde medicijnen lezen zonder gedwongen te worden tot de conclusie dat ik lijd aan de ziekte die erin beschreven wordt, en wel in haar meest virulente vorm. Telkens blijkt de diagnose exact overeen te komen met al mijn gewaarwordingen. 

Zo herinner ik mij dat ik op zekere dag naar het British Museum ging om de behandeling op te zoeken van een of ander kwaaltje waar ik last van had—ik geloof dat het hooikoorts was. Ik vond het boek, en las alles waar ik voor gekomen was; en dan, in een moment van ondoordachtheid, begon ik achteloos te bladeren,  en ongeïnteresseerd ziekten in het algemeen te bekijken. Ik ben vergeten wat de eerste ziekte was waar ik in terecht kwam—een of andere vreselijke verwoestende plaag, dat wel—en, voor ik halfweg de lijst met ‘waarschuwende symptomen’ was, was het mij al onmiskenbaar duidelijk dat ik ze had. Ik bleef een tijdje verstijfd van afschuw zitten; dan, in de lusteloosheid van de wanhoop, begon ik opnieuw de bladzijden om te slaan. Ik belandde bij tyfus—las de symptomen—ontdekte dat ik tyfus had, en al maanden moest hebben zonder het te beseffen—vroeg mij af wat ik nog meer had; legde sint-vitusdans bloot—ontdekte, zoals verwacht, dat ik dat ook had—begon mij voor mijn geval te interesseren, besloot het tot op de bodem uit te spitten, en begon er dus alfabetisch aan—ik las over Aigu-koorts, en leerde dat ik er latent aan leed en dat de acute fase over een week of twee zou beginnen.  De Brightziekte, zo bleek tot mijn opluchting, had ik maar in een gewijzigde vorm en, als het dat alleen was, kon ik nog jaren leven. Cholera had ik wel, en met ernstige complicaties; met Dyfterie bleek ik geboren te zijn. Ik ploegde nauwgezet door de zesentwintig letters , en de enige ziekte waarvan ik moest besluiten dat ik ze niét had bleek Kruipknie te zijn. Aanvankelijk was ik daar een beetje door gekwetst; het leek in zekere zin toch wel een kleinering. Waarom had ik geen kruipknie? Vanwaar die ergerlijke uitzondering? Maar na een tijdje begonnen minder inhalige gevoelens de overhand te halen. Ik overwoog dat ik elke andere bekende ziekte uit de farmacologie had, ik werd minder egoïstisch en besloot het zonder kruipknie te doen. Met Jicht, in zijn kwaadaardigste fase, was ik blijkbaar opgezadeld zonder dat ik er erg in had, en aan Zymose leed ik al, zo bleek, van in mijn jeugd. Er kwamen geen andere ziekten meer na zymose, en ik besloot dat er voor de rest niets mis was met mij. 

Ik begon te broeden. Ik bedacht welk een interessant geval ik zou zijn vanuit medisch standpunt, wat een aanwinst ik voor een klas zou betekenen! Studenten zouden niet langer naar het hospitaal moeten, als ze mij hadden. Ik was een hospitaal op mijn eentje. Zij zouden niets anders hoeven doen dan om mij heen wandelen en daarna hun diploma halen. 

Daarna begon ik mij af te vragen hoe lang ik nog te leven had. Ik probeerde mijzelf te onderzoeken. Ik voelde mijn pols. Eerst voelde ik helemaal géén pols. Dan, plots, schoot hij in gang. Ik trok mijn horloge tevoorschijn en  begon te tellen. Ik haalde 147 slagen per minuut. Ik probeerde mijn hart te voelen. Ik kon mijn hart niet voelen. Het had gestopt met kloppen. Ondertussen ben ik tot de conclusie gedwongen dat het daar altijd gezeten moet hebben, en geklopt moet hebben, maar verklaren kan ik het niet. Ik klopte zachtjes overal op mijn voorkant, van wat ik mijn middel noem tot aan mijn hoofd toe, ik ging een beetje links en rechts, en een beetje over mijn rug. Maar ik kon niets voelen of horen. Ik probeerde naar mijn tong te kijken. Ik stak ze uit zo ver als ik kon, deed een oog dicht en probeerde ze met het andere te onderzoeken. Ik kon alleen het topje zien, en dat leverde alleen op dat ik er, met meer zekerheid dan voordien, van overtuigd was dat ik roodvonk had. 

Ik was de leeszaal binnengewandeld als een gelukkig en gezond man. Ik kroop eruit te voorschijn als een afgeleefd wrak. 

Ik ging naar mijn dokter. Hij is een oude maat van mij.  Hij voelt mijn pols, bekijkt mijn tong, en praat over het weer, allemaal gratis, als ik mij inbeeld ziek te zijn. Bijgevolg vond ik dat ik hem een wederdienst zou bewijzen door nu naar hem toe te gaan. ‘Wat een dokter nodig heeft,’ zei ik, ‘is ervaring. Hij zal míj hebben. Hij zal bij mij meer ervaring opdoen dan bij 1700 gewone alledaagse patiënten, met elk een of twee ziekten.’ Ik ging hem dus zonder uitstel opzoeken en hij zei ‘Wel, wat is met jou aan de hand?’ Ik zei ‘Ik zal je tijd niet verdoen, beste kerel, met te zeggen wat er met mij aan de hand is. Het leven is kort en misschien ben je er al niet meer voor ik klaar ben. Maar ik zal zeggen wat er niét met mij aan de hand is. Ik heb géén kruipknie. Waaróm ik geen kruipknie heb, dat kan ik niet uitleggen, maar het is een feit dat ik het niet heb. Al de rest daarentegen heb ik wél.’ 

En ik vertelde hem hoe ik dat alles ontdekt had. Toen legde hij mij open en keek bij mij binnen, greep mijn pols vast en sloeg mij op de borst terwijl ik het absoluut niet verwachtte –een laf iets om te doen, vind ik—en gaf mij vlak daarna een stoot met de zijkant van zijn hoofd. Daarop ging hij zitten, schreef een voorschrift, vouwde het dicht en gaf het mij, en ik stak het op zak en ging. Ik opende het niet, maar ging ermee naar de dichtstbijzijnde apotheker, en overhandigde het. De man las het en gaf het terug. Hij zei dat hij het niet in huis had. Ik zei ‘U bent toch apotheker?’ Hij zei ‘Ik bén apotheker. Was ik een combinatie van een warenhuis en een familiehotel, dan zou ik u van dienst kunnen zijn. Maar het feit dat ik enkel apotheker ben belet mij dat.’ Ik las het voorschrift. Er stond:

1 pond biefstuk, met
1 glas bier, om de 6 uur.
1 wandeling van 10 mijl elke ochtend.
1 bed om 11 uur precies, elke avond.
En haal je geen zaken in het hoofd die je niet begrijpt. 

Ik volgde de richtlijnen op, met het gelukkige gevolg –ik spreek voor mijzelf—dat mijn leven gered was, en nog altijd doorloopt. 

Om op het geval van de leverpillen-folder terug te keren, ik had zonder enige twijfel de symptomen, het voornaamste daarvan zijnde ‘een algehele afkeer van werk in welke vorm ook’. Wat ik op dat terrein lijd is met geen pen te beschrijven. Van mijn prilste jeugd af werd ik erdoor gepijnigd. Toen ik een jongen was heeft de ziekte mij niet één dag met rust gelaten. Niemand wist, toen, dat het mijn lever was. De medische wetenschap was veel minder ver gevorderd dan nu, en doorgaans reduceerde men het tot luiheid. ‘Vooruit, stuk ongeluk van een lijntrekker,’ placht men te zeggen ‘sta op en doe eindelijk eens iets voor je bestaan’ –niet wetend, natuurlijk, dat ik ziek was. En ze gaven mij geen pillen. Ze gaven mij meppen tegen de zijkant van mijn hoofd. En, hoe vreemd het ook klinkt, die meppen tegen het hoofd brachten mij vaak genezing –tijdelijk toch. Ik heb meegemaakt dat één mep tegen het hoofd meer effect op mijn lever had, en mij meer aanzette om onmiddellijk op te staan en zonder tijdverlies te doen wat gedaan moest worden, dan een hele doos pillen nu. Weet u, het is vaak zo: die simpele ouderwetse remedies zijn soms efficiënter dan al dat spul van de apotheker. (Jerome K. Jerome, 1889)

P.S. Op 2/8/1946 werd Arnold Schönberg getroffen door een hartaanval die eindigde met een hartstilstand. Hij werd in extremis gered door een injectie in het hart. Hij schreef daarover aan een vriend 'Ik ben echt uit de dood opgestaan en voel mij nu waarlijk goed.' Hij verwerkte zijn tijdelijke dood in het mooie (splendide volgens Larousse de la Musique) strijktrio op. 45, gecomponeerd tussen 20/8 en 23/9/1946. Dat talent heb ik natuurlijk niet. Hoewel, iets componeren dat beter klinkt dan zijn pianoconcerto, dat kan echt niet moeilijk zijn.

P.S.2. Op mijn ziekbed in de kliniek kreeg ik van mijn zoon dit boek cadeau:


Een prachtboek, perfect binnen mijn wetenschappelijke belangstelling, en dat ik sedertdien nog vaak ter hand genomen heb. Welnu, toen (gevloerd door hartinfarct) had ik er een uitgesproken afkeer van. Het feit is te opvallend om niet een signaal van iets te zijn. Misschien was ik toch wel enigszins 'overwerkt', hoewel ik nooit die indruk heb gehad en zeker ook die reputatie niet heb.